full_hadee_12_achter_het_tankstationAuto’s wassen, matten kloppen of banden oppompen tegen een decor van nissenhutten van roestige golfplaten. Achter het moderne Texaco Tankstation van Meindert van der Heijden aan de Sint Servatiusstraat gebeurt het dag in dag uit. Een bedrijvige plek in Dinther waar niet alleen bedrijfsgeschiedenis, maar ook markante oorlogsgeschiedenis tastbaar is.
 

DE NISSENHUT       Iedereen kent ze wel, de halfronde hutten van gebogen ijzeren golfplaten, waarvan daken en wanden één zijn. Je ziet ze in tal van varianten, oud en verroest, maar ook stralend nieuw. Ontworpen voor militaire doeleinden worden ze na een geschiedenis van bijna een eeuw nog steeds geproduceerd en zijn ze wereldwijd als onderdak voor wat al niet in gebruik.

Op de ijzeren golfplaat werd reeds in 1829 in Londen patent verleend. Al ten tijde van de Industriële Revolutie werden golfplaten voor allerlei doeleinden toegepast, voor minuscule kerkjes, immense stationsoverkappingen tot het paleis van een Afrikaanse koning. Eén van de oudste militaire toepassingen vormen de prefab gebouwen van een hospitaal in Turkije, in 1855 tijdens de Krimoorlog opgericht, de tijd van Florence Nightingale.

EERSTE WERELDOORLOG      In de Eerste Wereldoorlog ging men vanwege de beperkingen van tenten als militair onderkomen naarstig op zoek naar alternatieven. Diverse ontwerpen werden bedacht, maar ze leenden zich niet voor massaproductie of men kon er niet snel genoeg mee verkassen. Tot in 1916 Peter Nissen – (van huis uit Amerikaan, goudzoeker en uitvinder) dienend in het Engelse leger op de proppen kwam met een revolutionaire ‘constructiedoos’ die al snel de naam ‘nissenhut’ kreeg: gebogen en gegalvaniseerde ijzeren golfplaten, een stalen frame met T-profiel, gordingen, vloer en onderstel van hout en een houten voor- en achterwand met ramen en deuren. Zijn innovatieve ontwerp sloeg direct aan, de productie kwam razendsnel op gang en Nissen werd meteen bevorderd tot majoor. In slechts twee jaar tijd, tot het einde van de Eerste Wereldoorlog, werden er maar liefst 100.000 ingezet aan het Franse en Belgische front als accommodatie voor bijna 2,5 miljoen geallieerde soldaten. Zo’n 10.000 hospitaalhutten voorzagen in 240.000 bedden.

SUCCES        Het enorme succes van dit goedkope massaproduct was vooral te danken aan de grote snelheid en de efficiency waarmee de nissenhut met bijgeleverde handleiding vanaf de grond kon worden opgebouwd: door zes man in vier uur. Het record lag zelfs bij 1 uur en 27 minuten. En een gedemonteerde nissenhut kon ook nog eens met een standaard legerwagen worden vervoerd. In de Tweede Wereldoorlog werden experimenten uitgevoerd met ruimere modellen en volledig stalen frame. Zo zag in 1941 de grotere romneyloods het licht. Tot op de dag van vandaag worden nieuwe varianten van de nissenhut bedacht en geproduceerd.

AUTOMOBIELBEDRIJF VAN DER MEIJDEN      Veel nissenhutten en romneyloodsen werden na de oorlog door ‘het leger’ verkocht en overal in ons land voor van alles en nog wat hergebruikt. Zo kwamen er rond 1955 ook twee achter het automobielbedrijf en Esso Tankstation van Antoon van der Meijden terecht aan de Sint Servatiusstraat 25-27 in Dinther. Zijn vader runde daar het postkantoor van Dinther en repareerde er fietsen en naaimachines. In 1921 begon Antoon er een rijwielwerkplaats, later uitgebreid met de verkoop van motoren,   elektrische huishoudelijke artikelen, gasflessen, een autogarage en tankstation. Tijdens de Tweede Wereldoorlog deed de garage dienst als brandweerkazerne. In 1983 ging het pand over aan familie Theo Van der Heijden.

HET VERHAAL         Over de nissenhutten vertelt zoon Eric van der Meijden:

‘De grootste van de twee (12 x 30 m) is geplaatst in 1954 en oorspronkelijk bedoeld als werkplaats voor de zware vrachtauto’s van het Nederlandse leger. Mijn vader had vroeger op die plek een automobielbedrijf en verkocht en repareerde er personenauto’s en soms ook vrachtauto’s van vaste klanten uit Heeswijk en Dinther zoals Johan van Lieshout, Pietje Beekveld, Cees Beekveld, Jan van Lith en uit Loosbroek Johan Lunenburg. Het leger begon tegen die tijd reparatie en onderhoud van hun voertuigen af te stoten en mijn vader werd gevraagd of hij interesse had in dit werk. Het waren in het begin bijna uitsluitend kleine voertuigen, hoofdzakelijk van het merk Jeep en Dodge. Later kwamen er grotere wagens bij zoals GMC, DAF en ook z.g. halftrucks op rupsbanden. Omdat de werkplaats te klein werd voor al deze voertuigen werden in de tuin alle bomen gekapt en moest er binnen korte tijd een overdekte werkplaats bijkomen. Veel onderdelen van Jeep, Dodge en GMC kwamen uit zogenaamde legerdumps die vooral in Nederland op de Veluwe stonden. Hier zag mijn vader ook de  romneyhutten. Deze hutten waren snel en gemakkelijk op te zetten en ook weer af te breken. De bouw van onze eerste nissenhut duurde precies vier dagen, zonder bouwkraan. De voor- en achterzijde was van hout. Bij ons is dat een stenen muur geworden met grote schuifdeuren. Op de vloer hadden wij trottoirtegels liggen. De hutten die mijn vader kocht kwamen van het Amerikaanse leger. Later liet mijn vader er nog een plaatsen voor de opslag van gasflessen met de afmeting van 20 x 8 m. Hij kocht ze bij Gebr. Bosman in Langenboom, een voormalige dumphandel, die nu nog steeds nieuwe nissenhutten verkoopt.’

ONGEZIEN ERFGOED        Oude nissenhutten met een oorlogsverleden staan er als ‘ongezien’ erfgoed nog op veel plaatsen in Nederland. In Heeswijk-Dinther zal, behalve de twee die Meindert Van der Heijden nog steeds in gebruik heeft, bijvoorbeeld ook de nissenhut in de Fokkershoek, verscholen in een eikenlaantje en in gebruik voor houtopslag, tot ons militair erfgoed kunnen worden gerekend (voor foto zie in onze webkrant ’Wandeling op witte zondag’ ). Heeft de ijzeren golfplaat door al het roest bij ons een nogal negatief imago, in Australië, waar de golfplaat wordt gepromoot als in Nederland klompen en tulpen, legt monumentenzorg zich zelfs toe op het conserveren van verroeste golfplaten als streekeigen erfgoed...

Tekst en beeld: Rien de Visser

(In aangepaste vorm gepubliceerd in het vakblad ‘Dakenraad’, nr 83, 2008)